“Jullie hoeven niet steeds op mij te wachten,” zegt de achterste dame in de groep. “Ik kom er wel.” Ik ben met zeven gasten op pad. Een vierdaagse huttentocht door het schitterende Rätikon-gebergte. Alle gasten lopen met soepele tred door het berglandschap. Maar voor deze dame is het wat lastiger. Vaak loopt ze vijf meter achter de groep, soms meer.
Ik vind dat ze het erg goed doet. Haar conditie is op peil, ze heeft een vrolijke en aanstekelijke energie en klaagt niet. Maar er is een stemmetje in haar hoofd dat zegt dat het niet oké is. Het is niet goed genoeg.

Ergens kan ik mij er wel iets bij voorstellen. Het lijkt me vreselijk om altijd achteraan te lopen, of als laatste gekozen te worden bij een spel – een vergelijkbaar gevoel, denk ik. Aan de andere kant zijn het de feiten. Hoe je het ook wendt of keert, er loopt áltijd iemand achteraan en er wordt áltijd iemand als laatste gekozen.
We wandelen rustig verder. Dag één en twee heeft ze prima doorstaan. Op dag drie, een lange dag met veel regen, speelt het stemmetje in haar hoofd vaker op. En ik krijg er steeds meer van mee. “Laat me nou gewoon, ik wil niet dat jullie steeds op me wachten”, zegt ze met luide stem. Ik denk na. Ga ik ingrijpen, of laat ik het gaan? Ik besluit het laatste. “Teveel aandacht geven werkt alleen maar averechts”, zeg ik tegen mezelf. Wel probeer ik het tempo een beetje op te voeren. Niet rennen, maar stevig doorwandelen. Ik wil de indruk wekken dat, hoe zwaar het ook is, we niet elke vijf minuten kunnen stilstaan. En ik wil op tijd bij de hut zijn – er ligt onderkoeling op de loer.
Dag drie verloopt, ook al is het met een beetje vertraging, best goed. We komen ruim op tijd aan bij de berghut voor een hapje en een drankje. Na een goede nacht breekt de vierde en laatste dag aan. De dame in kwestie heeft er nog altijd zin in. Wat een fijne energie, zeg. Ik geniet ervan. Ik besluit ook iets meer met haar in contact te zijn. Een soort van afleidingsmanoeuvre. Het werkt. Ze loopt niet vooraan, maar ook niet achteraan. We vinden onze plek in het midden van de groep en ze kikkert er zowaar van op. We stappen in stevig tempo door.
Op de momentjes dat we in stilte wandelen dwalen mijn gedachten af. Wat speelt hier nou echt? Is het puur fysiek, simpelweg de grenzen van het lichaam? Of is het vooral dat stemmetje dat een mentaal spelletje met haar speelt en influistert dat ze niet goed genoeg is? Ik vermoed een combinatie van beide. De laatste dag verloopt soepel. Veel vlotter dan de dagen daarvoor. Bij het eindpunt stappen we in de lift die ons terugbrengt naar het dal. De laatste meters. Als we weer op de parkeerplaats staan voelt iedereen de pijntjes. Van verzuurde benen tot schouderpijn en stijve kuiten. Een overdreven klaagzang galmt over de parkeerplaats. Ook mentaal? Of zijn we tóch aan onze fysieke grenzen gekomen? Gelukkig overwint de positiviteit. Iedereen is lovend over de tocht.
“Wat was het geweldig, ik zou zo nog een keer willen.” Ik kijk op en staar recht in de ogen van de ‘achterblijver’. Wie had dat gedacht.




0 reacties